Kernpunten pensioenakkoord
Wat zijn de kernpunten van het akkoord? In dit nieuwsbericht lees je alles over koopkrachtbehoud, aftopping stijging AOW-leeftijd en vroegpensioenregeling.
1. Koopkrachtbehoud pensioenen (indexatie)
Om te zorgen dat pensioenen in koopkracht evenveel waard blijven, moeten de uitkeringsbedragen van tijd tot tijd worden verhoogd om gelijke tred te houden met de prijsstijgingen. Op basis van de huidige Pensioenwet mogen pensioenfondsen alleen overgaan tot zo’n verhoging (inflatiecorrectie) als ze beschikken over meer kapitaal dan nodig is om alle huidige deelnemers hun pensioenen te kunnen uitbetalen. In vakjargon: hun dekkingsgraad moet minstens 105 procent zijn. Mede dankzij de strenge rekenregels in diezelfde wet is die buffer (van vijf procent) al tien jaar niet gehaald. Daardoor zijn de pensioenen in die periode niet verhoogd en hebben ze dus flink aan koopkracht ingeboet.
Op basis van het nieuwe pensioenakkoord wordt de Pensioenwet aangepast: pensioenfondsen hoeven voortaan minder grote buffers aan te houden. Zolang ze over genoeg kapitaal beschikken om aan al hun huidige en toekomstige uitkeringsverplichtingen te voldoen (= dekkingsgraad van 100 procent) mogen ze hun overige kapitaalreserves gebruiken voor inflatiecorrectie en dus koopkrachtbehoud. Een belangrijk besluit, waartoe het kabinet in november 2018 nog niet bereid was.
Daar staat wel tegenover dat pensioenfondsen eerder tot kortingen moeten overgaan als de dekkingsgraad onder de 100 procent zakt. Zoals minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 5 juni aan de Tweede Kamer schreef: ‘In het voorgestelde nieuwe pensioencontract ligt het kantelpunt bij een dekkingsgraad van 100 procent. Daarboven wordt sneller uitgedeeld en daaronder sneller verlies verrekend.’ Om grote schokken te voorkomen worden de mee- en tegenvallers uitgesmeerd over 10 jaar. Volgens de pensioenfondsen zal deze ontwikkeling in de praktijk betekenen dat de pensioenen sneller zullen worden verhoogd. De kans op kortingen wordt lager ingeschat.
2. Aftopping stijging AOW-leeftijd
De vakbeweging heeft zich van begin af aan verzet tegen de politieke wens om de AOW-leeftijd in acht jaar tijd te laten stijgen naar 67 jaar (Fase 1) en daarna te koppelen aan de ontwikkeling van de levensverwachting (Fase 2). Aanvankelijk was het de bedoeling dat elk jaar langer leven automatisch ook zou leiden tot een jaar langer werken. (In feite werd het aantal AOW-jaren daardoor beperkt tot maximaal achttien.)
Op basis van het pensioenakkoord wordt om te beginnen de stijging naar 67 jaar (Fase 1) drie jaar vertraagd. Vanaf nu zal die nog 4,5 jaar duren. In 2020 en 2021 blijft de AOW-leeftijd op 66 jaar en vier maanden staan. Daarna stijgt zij in 2022 naar 66 jaar en zeven maanden en in 2023 naar 66 jaar en tien maanden. Vanaf 2024 wordt de AOW-leeftijd 67 jaar.
Daarnaast heeft het kabinet onder druk van de vakbeweging besloten de koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting vanaf 2025 (Fase 2) niet één op één te maken, maar te beperken tot 2/3. Dat wil zeggen: blijkt uit de berekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat we in Nederland in de toekomst gemiddeld een jaar langer blijven leven, dan leidt dat op termijn tot een stijging van de AOW-leeftijd met acht in plaats van twaalf maanden. Een belangrijk besluit, waartoe het kabinet in november 2018 nog niet bereid was. Het is een maatregel die de staat op termijn vier miljard euro per jaar kost.
3. Vroegpensioenregelingen
De afgelopen vijftien jaar heeft de politiek het afspreken van vroegpensioenregelingen in cao’s zoveel mogelijk ontmoedigd, met name door het instellen van een fiscale boete van 52 procent bovenop het vroegpensioenbedrag, de zogenaamde RVU-heffing. Daardoor zijn deze regelingen in veel gevallen onbetaalbaar geworden.
In het pensioenakkoord is afgesproken dat het kabinet de vakbonden en de werkgevers weer de nodige (fiscale) ruimte zal geven om mensen die daarvoor in aanmerking komen, nieuw perspectief te bieden op vervroegde uittreding. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen één specifieke overgangsregeling en een aantal structurele regelingen.
Overgangsregeling RVU-heffing
De overheid zal vanaf 2021 vijf jaar lang de RVU-heffing versoepelen ten gunste van 60-plussers die moeite hebben tot de gestegen AOW-leeftijd hun (zware) werk te blijven doen. De versoepeling komt erop neer dat werkgevers deze medewerkers drie jaar lang € 19.000 bruto per jaar kunnen uitbetalen als inkomen bij vervroegde uittreding zonder daarover de RVU-heffing te hoeven betalen. Dit is zoals gezegd een tijdelijke regeling gedurende vijf jaar. De vrijstelling wordt alleen toegekend voor de drie dienstjaren voordat een werknemer de AOW-leeftijd bereikt. De overheid trekt 800 miljoen uit om de werkgevers te ondersteunen bij de financiering van deze mogelijkheid voor vervroegde uittreding.
Het bedrag aan vroegpensioen dat voor de collega’s in kwestie wordt uitgetrokken kan ook meer dan € 19.000 per jaar zijn, maar over het meerdere moet de werkgever dan wel weer de RVU-heffing betalen. Politiemensen zouden die € 19.000 ook kunnen aanvullen door het ABP Keuzepensioen te benutten. Voor de huidige 60-plussers is dat nog goed te doen zonder dat ze de rest van hun leven met een veel lagere pensioenuitkering te maken krijgen. (Dat komt doordat zij in de jaren voor de politieke aanval op het vroegpensioen begon extra ouderdomspensioen hebben opgebouwd.)
Structurele regelingen
Op aandringen van de bonden is het kabinet akkoord gegaan met het structureel verruimen van het aantal uren dat werknemers belastingvrij verlof mogen opsparen. Het huidige maximum van 50 weken wordt verdubbeld tot 100 weken. Door het optimaal benutten van deze optie zouden werknemers dan dus ruim twee jaar voor hun AOW-leeftijd kunnen stoppen met werken. Uiteraard moeten daarover dan wel eerst cao-afspraken met de werkgever worden gemaakt.
Een van de eisen van de vakbeweging is en blijft de invoering van een flexibele AOW-leeftijd. Dat zou het mogelijk maken mensen die al jong begonnen zijn zwaar werk te doen op een verantwoord moment de (financiële) ruimte te bieden om eerder te stoppen. Het kabinet heeft ermee ingestemd om samen met de bonden en de werkgever te (laten) onderzoeken of het mogelijk is werknemers na het volmaken van bijvoorbeeld 45 dienstjaren automatisch aanspraak te geven op een AOW-uitkering. Het streven is dit onderzoek in 2020 af te ronden.
Tot slot hebben het kabinet en de sociale partners afgesproken te (laten) onderzoeken hoe toeslagen voor bijvoorbeeld onregelmatigheid en overwerk omgezet kunnen worden in individuele vrijwillige pensioenopbouw. Dat zou een extra kapitaalvoorziening kunnen opleveren, die werknemers aan het eind van hun loopbaan meer (financiële) ruimte geeft om desgewenst eerder te stoppen met werken.